- uitspreken
- {{uitspreken}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord, overgankelijk werkwoord〉1 [sprekend laten horen] prononcer 〈ook juridisch〉2 [uiten] exprimer3 [uitpraten] finir (sa phrase)♦voorbeelden:1 een vonnis uitspreken • prononcer une sentencehoe moet je dit woord uitspreken? • comment faut-il prononcer ce mot?zijn woorden onduidelijk uitspreken • manger ses motsalle eigennamen verkeerd uitspreken • écorcher tous les noms propres2 een gebed uitspreken • dire une prièreeen oordeel uitspreken • exprimer un jugement3 iemand laten uitspreken • laisser finir qn.II 〈wederkerend werkwoord; zich uitspreken〉1 [zich verklaren] se prononcer (en faveur de qc., contre qc.)
Deens-Russisch woordenboek. 2015.